Pensioenaanspraken behoren wel tot ons persoonlijke vermogensrecht volgens de Hoge Raad in 2012.

Politiek faalt door opdringen van marktwerking aan pensioenstelsel (27 apr. 2020)

De politiek kent al jaren het politieke dogma van het opheffen van de collectieve en solidaire uitkeringsovereenkomst met vaste nominale pensioentoezegging van onze pensioenfondsen en te vervangen door een individuele beschikbare premieregeling. Daarbij komt wel de verplichtstelling in groot gevaar en dat zal óók gelden voor de bestaande toezegging bij onze uitkeringsovereenkomsten. Maar deze pensioenaanspraken behoren wel tot ons persoonlijke vermogensrecht volgens de Hoge Raad in 2012.

Dat dogma uit de jaren tachtig van de vorige eeuw stelt dat bij ‘marktwerking’ de producten en diensten efficiënter en met lagere kosten mogelijk worden. Daarom worden er dan ook geen reservevoorraden van producten aangehouden, want dat kost geld. Wel wordt met marktwerking concurrentie mogelijk gemaakt met commerciële pensioenverzekeraars. De politiek wil ons pensioenstelsel aan datzelfde dogma onderwerpen. Met als gevolg onnodig lagere pensioenen die bovendien jaarlijks variabel worden en dus geen financiële planning.

Als we kijken naar de prestaties van de uitkeringsovereenkomst dan zien we dat In de 19e eeuw de eerste ondernemingspensioenfondsen werden opgericht zoals door Stork in 1881 en het Rijks-ABP in 1922. Pas sinds de jaren vijftig werden de bedrijfstakpensioenfondsen opgericht tegelijkertijd met de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW). En in 1996 werd de  ABP geprivatiseerd. In de PSW-wet was het risico ingebouwd dat een pensioen verlaagd kon worden. Er waren dan ook géén nominale zekerheden of garanties voor het pensioenbedrag vastgelegd. Sinds de vijftiger jaren tot 2007 zijn de pensioenfondsen echter vrijwel altijd hun toezeggingen aan pensioen nagekomen en is er ook tot 2009 geïndexeerd. De enige vraag is daarom of de bestaande overschotten op de beleggingen en uitkeringen tot in lengte van jaren te verwachten zijn. Volgens deskundigen is dat het geval, al kunnen de overschotten op lange termijn wel wat lager uitvallen door structureel lagere beleggingsresultaten.

De omslag is zonder twijfel ontstaan door de invoering per 1 januari 2007 van de Pensioenwet en het Financieel Toetsingskader in het bijzonder. Ook hier géén nominale zekerheden of garanties voor het pensioenbedrag. De vaste rekenrente werd toen vervangen door een variabele rekenrente omschreven door DNB als ‘marktrente’ die in strijd is met de Europese pensioenrichtlijn IORP 1. Daarin wordt voorgeschreven dat voor de rekenrente er prudent rekening moet worden gehouden met de opbrengsten van de belegde middelen. Deze door de EU voorgeschreven berekeningswijze wordt sinds 2007 door DNB echter niet toegepast, maar in 2006 bij de Pensioen- en Spaarfondsenwet was de IORP 1 wel ingevoerd. Dus bij de nieuwe Pensioenwet is duidelijk sprake geweest van bewust afwijken van Europese regelgeving. Daarmee dwong DNB in 2013 en 2014 kortingen voor miljoenen deelnemers af en konden er geen indexeringen meer worden gegeven..

In feite zijn pensioenfondsen gemeenschappelijke beleggingsinstellingen voor rekening van de deelnemer. Zij hebben hele grote reserves en dat zijn de belegde middelen ter dekking van de toegezegde pensioenen. Deelnemers en gepensioneerden  hebben alleen een vorderingsrecht op het pensioenfonds. Daarom moeten we terug naar één vaste rekenrente voor premies en verplichtingen met behoud van een toegezegd vast  (voorwaardelijk) pensioenbedrag, een herinvoering van de Europese wetgeving zoals het hoort en een aangepaste regeling voor de doorsneepremie met degressieve opbouw.

Nieuwsbrief van de Stichting Pensioenbehoud van 27 april 2020